"De Keukeleire (= Van Severen), natuurlijk, was evenzeer als wie dan ook een slachtoffer van zijn eigen kwalen of genen, er was in hem een natuurlijk puritanisme dat hem voorbestemde, ongetwijfeld, om ons volk, het volk van vreters en geestelijke luilakken, te bezweren, en er was ook een vernauwing die hij zich zelf oplegde, waarbij het ontaarde, neen, neen, het aardse in hem onderdrukt werd, en waarbij ook onderdrukt werd: een natuurlijke goedheid, mildheid, zodat degenen die hem niet kenden, a fortiori de parlementairen, hem voor een Savonarola hielden." (Hugo Claus, De verwondering, 1962)